De geur van late rozen
-Catherine Duval-
Stil lag de tuin in de avondnevel. De marmeren banken stonden verlaten naast het verzonken perk, waar in een diep glanzend purper de laatste rozen bloeiden. De stenen van de paden en ook het gazon waren al bedekt met dorre, omgekrulde blaadjes en kleine afgevallen takjes lagen overal. Bekraalde spinnewebben hingen tussen de struiken en ijle herfstdraden hechtten zich licht opwaaiend aan de kalende takken. De winter was niet ver meer.
De roerloze stenen beelden langs het gazon deden de tuin nog verlatener schijnen alsof alle leven en de volle schoonheid van de zomer voor goed waren weggevaagd. Of er niets meer wachtte dan alleen de dood, het bittere einde na een voltooid leven.
Een briesje huiverde aan, streek over de perken en paden, de geur van late rozen met zich voerend als een bitterzoete afscheidskus.
Het was rumoerig in het tehuis; vandaag zou er weer een nieuwe komen. Weer een onwillige, weerstrevende mens zou aan hun gelederen worden toegevoegd. Het maakte de bewoners onrustig. Zij waren er al zo lang, sommige al meer dan twintig jaar - zij hadden de gelatenheid, het uitgeblust zijn van de totale verslagenheid - anderen waren nog in stil verzet, vermokt en wrokkig, maar ze hadden met elkaar gemeen dat ze waren opgeborgen, oud gebrekkig, dement, min of meer ontoerekeningsvatbaar, onzindelijk, lastig, agressief, maar ongewenst; allen zonder uitzondering ongewenst.
Dàt hadden zij gemeen
en zij vormden een broeiend bolwerk tegen de maatschappij, die hen dit had aangedaan.
Zij zaten in de gemeenschappelijke eetzaal, ieder op zijn vaste plaatsje, ogenschijnlijk
rustig en ongeïnteresseerd, schijnbaar toevallig, maar innerlijk opgewonden,
gespannen in hun verwachting naar de komst van de nieuwe.
Toen hij eindelijk werd binnen gebracht en de massieve buitendeur achter hem
op slot werd gedaan, richtten aller ogen zich op de plaats waar hij verschijnen
moest. Als hongerige roofdieren zaten zij, wachtend, gereed hun prooi te bespringen.
De man, die werd binnengebracht was klein en tenger. Hij liep met onzekere houterige passen, aan één kant ondersteund door een broeder. Hij had een bleek asceten-gelaat met een goed onderhouden witte snor en kleine puntbaard. Zijn omfloerste blauwe ogen keken nietsziend voor zich uit. Een bril met een breed donker montuur gaf hem het voorkomen van een professor en die naam zouden zij hem geven. Ze gaven elkander altijd een naam hier, dat was makkelijker. Je verloor je eigen persoonlijkheid immers als je hier binnen kwam. Hier hield je werkelijke leven op, was alleen nog maar een vegeteren; een wachten op de dood.
De man werd naar een lege
stoel geleid aan een vrijstaand tafeltje. Als een ledepop liet hij zich neerzetten.
Tientallen ogenparen namen hem nauwkeurig op, een paar knikten en mompelden
een groet; maar hij reageerde niet. Hij zat daar, stil en onbeweeglijk en de
verslagenheid en de verwarring die heerste in zijn hart tekende zich af op zijn
gezicht en vond een uitweg in stille tranen, die traag neerdrupten uit zijn
wazige blauwe ogen. Eén voor een sloegen de anderen hun blik neer, zij
kenden dit leed, de pijn. Hij was aanvaard; hij was één der hunnen.
Voor Johannes had de wereld opgehouden te bestaan. Hij voelde zich een gevangene,
weerloos, verlaten en zijn gedachten cirkelden aanhoudend om dit ene: 'Hoe kom
ik hier uit, hoe kom ik hier ooit uit?'
Nog luttele maanden geleden was hij vrij en onafhankelijk geweest op de ruime ouderwetse zolder, waar hij woonde en zijn atelier had. Hij had geschilderd en iedere dag genoten van zijn leven en van wat hij schilderde; de natuur, dieren, stillevens en mooie vrouwen, ontsproten aan zijn fantasie. Zestig jaar was hij en hij had een kleine rente om van te leven. Met wat hij verkocht van zijn schilderijen kon hij zich af en toe een goede maaltijd met een flesje wijn veroorloven in een gezellig restaurant en voor de rest deed hij het met brood en soep, een gebakken visje of een bal gehakt van de patatkraam op de hoek. Liters zwarte koffie vergoedden hem veel, want daar was bovenal zijn vrijheid en zijn onafhankelijkheid en die had hij lief. Hij was een gelukkig en ongecompliceerd mens.
En nu... nu was daaraan een eind gekomen. Een kleine onbeduidende operatie - hoe welgemoed was hij naar het ziekenhuis gegaan - een kleine fout, een onbekende oorzaak, een langzame beroerte en zijn leven was ineengestort. Gedeeltelijk verlamd, aan één oog blind met een zwaar verstoorde spraak, kon hij niet meer voor zichzelf zorgen en werd hij, na troosteloze maanden in het ziekenhuis, geplaatst in een demententehuis. 'Voorlopig' zei men, 'voorlopig een tehuis voor dementen, want in een gewoon tehuis, dat ging niet. Daar zou men hem niet accepteren. Hij kon zich immers niet verstaanbaar maken. De ongearticuleerde klanken die hij uitstootte, zouden hem van anderen vervreemden. Hij zou geen contact met ze hebben, eenzaam zijn. Dat ging niet. Hij zou er ongelukkig zijn.
Maar bij de gestoorden,
daar zou hij geaccepteerd worden, die hadden zelf allen een gebrek. Ze zouden
hem aanvaarden als een der hunnen.' Zo hadden de doktoren en de psychiater het
hem verteld. Het had zinvol geklonken, maar Johannes wist heel goed dat zij
aan zijn verstandelijke vermogens twijfelden. Hij kon immers niet antwoorden
en de macht over zijn handen had hij verloren, opschrijven ging ook niet.
Bovendien had hij zich toen niet kunnen verdedigen, zijn gedachten waren niet
meer zoals vroeger als vrije flitsende vogels in een klare blauwe hemel. Hij
dacht moeilijker, trager en het kostte hem oneindig veel moeite. Hij was weerloos
en verslagen en hij wist het.
En zo kwam hij hier.
De benauwde lucht van verschaalde
rook, van veel mannen dicht opeen, vermengd met de geur van slechte koffie en
luchtjes uit de keuken, benam hem bijna de adem. Hij voelde zich beklemd, tot
stikkens toe.
'Wég, wég, hij moest hier weg, naar buiten, de frisse wind voelen,
ergens zou er toch wel een deur zijn die naar buiten voerde. Er zou toch wel
een tuin zijn waarin hij lopen kon; hier hield hij het niet meer uit.'
Hij stond op, keek om zich heen. Zijn éne goede oog probeerde een uitweg
te ontdekken, maar hij zag alles onduidelijk en omfloerst door tranen, die onophoudelijk
bleven stromen.
Een van de mannen kwam
op hem toe.
'Hé, prefessor, ken ik je helpen?' Een paar onverstaanbare keelklanken
in antwoord.
'O, ken je niet praten, geef nie, zijnne der wel meer hier zo. Knik maar as
ik vraag. Mot je de broeder?'
Met zijn hoofd wees Johannes in de richting van de tuindeuren.
'Buiten?..., de tuin. Kom maar. Mot je geen jas an, 't is koud.'
Behulpzaam schuifelde de andere met hem mee. Hielp hem met de deur en het stoepje
af en liet hem toen alleen.
De frisse koude wind stoof
op Johannes aan. Prikte tegen zijn gezicht. Zijn verwarde witte haren stonden
als een stralenkrans uit om zijn hoofd. 'Vrij, hij was buiten, Goddank.'
Langzaam liep hij verder tot hij bij een schuurtje kwam. Er lagen tuinstoelen
opgestapeld en er stonden opgevouwen parasols, voor de zomer. Er was een klein
hek naast. Voetje voor voetje ging hij verder. De dorre bladeren kraakten onder
zijn schoenen. Hij vond een marmeren bank bij een verzonken bloemenperk. Van
hieruit kon hij het tehuis niet zien. Hier was alleen de tuin, met de beelden,
de natuur. Lang bleef hij zitten. In hem schrijnde het verdriet om zijn verloren
leven. Niets was er voor hem meer dan een zinloos wachten op de dood. Half blind,
aan een arm verlamd, zonder spraak en niemand op de hele wereld die zich om
hem bekommerde. Een snik welde op in zijn keel; afgedaan, voor altijd.
Toen zag hij haar. Ze stond onder een berkeboom en keek naar hem. Ze droeg een
ijl bruin-wit kleed en een krans van roodbruine bladeren in haar witte haar.
Ze was mooi en vreemd met glanzende blauwe sterrenogen en een lachende rode
mond.
Ze knikte tegen hem. Hij kon niet spreken, maar in zijn gedachten vroeg hij
haar:
'Wie ben je?'
'Ik ben Roxane' zei ze.
Ze kwam naar hem toe, haar slanke blote voeten schenen de grond niet te raken.
Dichterbij kwam zij, zo dicht, dat zij hem aan kon raken. Ze legde haar slanke
vingers tegen zijn lippen. Ze voelden koud aan, zo koud als waren ze van ijs.
Maar hij merkte dat hij spreken kon. Hij had zijn stem terug. Hij kon praten
met Roxane.
En hij vertelde haar zijn leed. Zij luisterde naar hem en toen hij uitgesproken
was voelde hij zich leeg, maar getroost, wonderlijk getroost. Weer raakte zij
hem aan en weer voelde hij de ijzige koude van haar vingers.
'Bent u nu nog eenzaam?'
'Nee, nu niet meer, maar straks, als ik terug moet, daar naar binnen in het
tehuis, wat dan? O, God, Roxane, wat dan?'
'Denk aan mij, alleen aan mij.'
'Maar wie ben je, zeg me wie je bent. Woon je hier in de buurt en zal ik met
je mogen praten af en toe? Het zal minder erg zijn als ik met je praten kan.
Maar misschien vraag ik te veel. Ik ben oud en afgedaan en jij bent jong en
mooi en vol leven. Hoe kan ik verlangen dat jij mij komt opzoeken? Misschien
zouden ze je niet eens binnen laten.'
Haar lach parelde
op.
'Mij niet binnen laten?' zong ze. 'Maar niemand kan mij immers tegenhouden.
Maar het is niet nodig. U kunt hier komen, naar de tuin; hier kunt u mij vinden
als u dat wilt, maar vergeet niet, u alleen, anders zou ik moeten komen en u
halen en de tijd daarvoor is nog niet gekomen.'
'Ik zal het niet vertellen' beloofde hij, 'maar kind, heb je het niet koud in
die dunne jurk en op je blote voeten; je zult nog ziek worden, de zomer is voorbij.'
Weer klonk haar lichte lach als het tinkelen van kleine zilveren bellen. 'De
koude deert mij niet en op de wegen, die ik bewandel zijn geen schoenen nodig,
maar nu moet ik gaan en u moet weer naar binnen, anders komen ze u zoeken. Tot
weerziens.'
Ze ging weer terug naar de berk waar hij haar voor het eerst had zien staan en weer knikte zij tegen hem. De nevel, die in de tuin hing scheen haar op te nemen. Hij zag haar nu niet duidelijk meer. Vager en vager werd haar beeld tot er niets meer was dan de nevel alleen en de blanke berk; zij was weg, maar tot hem kwam strelend en fluweelzacht de zoete geur van late rozen. Het omzweefde hem en nam hem op, voerend tot ongekende hoogten van blijdschap en rust en een geluksgevoel even warm en schoon als de purperen blaadjes van de rozen in het perk. Roerloos bleef hij zitten, de ongemeen milde geur inademend. Het was als een genezing voor zijn gewonde vertwijfelde ziel, die voor het eerst sinds maanden vrede gevonden had.
Het harde geluid van plompe
voetstappen schrikte hem op. Ze bonkten over het tegelpad tot zij vlak bij hem
waren.
'Zo, ouwe, zit je hier, je hebt gelijk, daarbinnen is 't nou ook zo lollig niet.'
De stem klonk ruw maar niet onvriendelijk.
'Kom, 't is etenstijd.'
Hij hielp Johannes overeind en voetje voor voetje ging het terug naar het tehuis.
De tafels waren al gedekt en de anderen zaten al op hun plaats. Ze keken niet
op toen hij binnenkwam. Zij voelden met hem mee en wilden hem niet storen. Hij
kreeg een tafeltje alleen, dat was regel had de directeur hem verteld, tot hij
zelf besloten had bij wie hij zich aan wilde sluiten. Het eten was niet slecht
en er was volop, maar het interesseerde hem niet. Duizendmaal liever had hij
een droge boterham gegeten op zijn vertrouwde zolder.
Langzaam en onzeker bracht hij de lepel naar zijn mond. Hij wist, dat hij morste, maar hij wilde niet gevoerd worden. Als hij maar meer controle had over zijn handen. Waarom beefden en schudden die zo? Als hij maar kon leren dat te beheersen, misschien zou hij dan weer kunnen schilderen. Dat hadden de doktoren hem gezegd: 'Proberen, steeds weer proberen.' Het was waar wat de psychiater had gezegd, dat zag hij nu wel in. Tussen normale mensen was hij niet op zijn plaats geweest; hier morste iedereen. Voor het eerst kon hij weer redelijk denken en hij wist wie hij hiervoor danken moest. Dat wonderlijke meisje in die sprookjesachtige tuin had hem zijn evenwicht terug gegeven.
Na het maal schuifelde
een der anderen naar hem toe. Het was dezelfde man, die hem naar buiten had
gebracht.
'Zo prefessor, hier ben ik weer. Ik ben de Kromme, zo noemen ze me hier. Beetje
bekomen? Ja, het valt niet mee, ik weet het. Ik zit hier al ellef jaar. Toen
de vrouw doodging was d'r geen plaats bij de kinderen, dat was te lastig en
toen hebben ze me hier gedaan. Ze komme nog welderis...zo af en toe, 'n uurtje;
maar méé mag ik nooit. Voor mijn part magge ze helegaar wegblijven,
wat hebbie deran. Ze zeggen dat ik gèk ben, daarom ben ik hier. Niet
gevaarlijk hoor, nee, maar toch niet wijs en da's veels te lastig om over de
vloer te hebben met de winkel en de kleine kinderen. Maar ze liege 't, ik ken
bestig op de kinderen passen, beter dan hullie met der mederne fratsen, niks
gedaan.
Je ken netzogoed dood wezen, da's waar we allemaal op wachten hier, op de dood, maar 't duurt verdomde lang. Zie je die met die lange baard daar in de hoek, da's Opa, negentig is ie, maar nog helegaar helder van geest. Die weet alles, maar hij hèt lamme benen; daarom hebben ze em hierin gestopt, al twintig jaar is ie hier. En links van hem zit Popla; die noeme we zo omdat ie altijd het toiletpapier opvreet, die weet niks meer, nie eens dat ie leeft. En die met die kale kop is de Tor, da's een kwaje, die vloek soms zo dat 't schuim em op ze mond komt en dan motte drie broeders hem wegzeulen. As ze de deur openlaten loopt ie weg, daarom draaien ze hem altijd op slot. Niet voor allemaal hoor, maar de meesten zouden verongelukken azze ze buiten kwamen, of verdwalen. Soms mag ie wel es naar buiten, met de broeder, maar nooit allenig.
Heb jij kinderen prefessor?'
Johannes schudde van neen.
'Zoveels te beter, allemaal ellende, pure ellende. Neem mij nou, gèk
zeggen ze dat ik ben; je bent beter dood. Hebbie geen vrouw ook?
Weer nee.
'Nog beter, hebbie ook geen sjachrijn. Hier komme ze toch niet graag. In 't
begin lopen ze nog wel, maar as die deur achter ze op slot gaat vinden ze dat
heel niet leuk en dan komme ze minder en dan blijven ze weg. Rotzooi. Kom prefessor,
ik zal je helpen, gaan me bij de televisie zitten, hebbe me een goed plaatsie.'
Johannes liet de woordenvloed over zich heen gaan. De tragedie van de Kromme was als een schrijnende wond, gelijk aan de zijne en ongetwijfeld aan die van alle anderen hier, maar hij was er met zijn gedachten niet helemaal bij. De vreemde ontmoeting in de tuin hield hem bezig. Hij kon het zich niet duidelijk meer voor de geest halen. Het leek een droom, zo onduidelijk en zo vaag. Of was het een droom? Had hij zitten slapen daar op die bank? Was het niet werkelijk gebeurd? Had hij het zich verbeeld? Een jong meisje, dat Roxane heette en dat op blote voeten liep en een ragdunne jurk droeg in die kou. Het kon niet waar zijn: zoiets bestond niet.
Angst greep hem aan. Het
Móést waar zijn, het moest, hij wilde dit behouden; het was het
enige dat hem nog restte, een schim van geluk. Die mocht hij niet verliezen,
liever maakte hij er een eind aan. Bruusk stond hij op en met onzekere passen
liep hij naar de tuindeuren. Zijn bevende hand probeerde de klink, maar die
gaf niet mee; de deur was afgesloten.
Razernij steeg in hem op. Hij sloeg met zijn vlakke hand tegen het hout en over
zijn lippen kwam een onverstaanbare serie klanken; als ontstemde orgeltonen
golfden zij op en neer.
Toen waren er twee broeders bij hem en hij werd weggeleid. Hij probeerde zich
te verzetten. Hij wilde naar buiten, hij wilde vrij zijn en geen gevangene.
Vrij, vrij, VRIJ!
Maar ze brachten hem naar
een kleine kamer en hielpen hem in bed. Hij voelde de prik van de scherpe naald
in zijn vlees, als de beet van een klein dier. Toen was hij alleen achter een
afgesloten deur: een gevangene. Als hij maar wist of het een droom geweest was.
De onzekerheid was hem onverdraaglijk. Hij snakte naar de serene stilte van
de tuin; de koele aanraking van de wind. Hij wilde wéten.
´Roxane´prevelde hij zacht.
Door het venster tegenover zijn bed gleed een manestraal en speelde met de spijlen van het ledikant en daar, achter de ruit zag hij Roxane´s stralend gelaat, de sterrenogen en de lachende mond. Ze knikte tegen hem en wuifde met haar kleine witte hand. Het was of hij de ijzige koude van haar vingers weer voelde; het raakte hem aan, beroerde hem, gaf hem rust. Met een glimlach om zijn lippen viel hij in slaap.
De volgende ochtend mocht hij weer naar de eetzaal en niemand zei iets over het voorval van de vorige avond. Zijn eerste gedachte gold de tuindeur. Ze was open en weldra scharrelde hij langs het tegelpad. Tegenover de witte berk ging hij zitten, vol verwachting. Zou zij terugkomen, of was het alleen maar zijn eigen fantasie geweest die hem dit beeld voor ogen had getoverd; geboren in de radeloosheid van zijn ziel. Schier ademloos wachtte hij, maar niet tevergeefs, want plotseling was ze bij hem en hij voelde de ijzige koude van haar vingers op zijn hand. Het was geen droom, maar werkelijkheid: Roxane bestond.
Van toen af bracht hij ieder vrij moment in de tuin door. Het viel de verplegers en de dokter op, maar de koude en het buiten zijn schenen de man niet te deren. Het maakte hem rustiger en handelbaarder als hij weer binnen was, dus lieten zij hem. Af en toe ging een van hen kijken, maar onveranderlijk vonden zij hem zittend op de marmeren bank, stil voor zich uitstarend en ze stoorden hem niet.
De dagen vergleden en langzaamaan groeide de verwondering in hem op. Het bijzondere aan Roxane, de vreemde manier waarop zij kwam en ging, alsof zij oploste in het niets. De rust die over hem gekomen was, en bovenal dat hij gewoon praten kon als hij bij haar was, deden in hem de overtuiging groeien dat zij geen gewone menselijke sterveling was en toen een der tuinlui hen voorbij liep terwijl zij naast hem zat zonder haar op te merken wist hij het zeker: anderen konden haar niet zien, omdat zij voor hen niet bestond.
Maar waarom voor hem wel?
Eer hij het haar vragen kon, gaf zij hem het antwoord.
'Het was uw wanhoop, die mij aantrok. Kom, laten we hier weggaan.'
En ze nam hem bij de hand en leidde hem de tuin door tot achter de berk waar
een haag van vogelkers als een massieve groene wand de tuin afsloot van de wereld
daar buiten. De fijne wiegelende takken vielen als een waterval van verbleekt,
stervend groen. Met één hand maakte zij een opening. Achter hen
sloot de dichte sluier zich met een zacht geritsel.
Ze liepen door een tunnel
van bladeren en kwamen tenslotte in een andere tuin. Ze hield halt bij een slank,
met klimop overwoekerd, paviljoen.
'Kom' ze ze, ' ik heb iets voor je.'
Het paviljoen was een klein wonder. Er stonden roodfluwelen stoelen en een Récamier.
Aan de zolder hing een lamp in wier glanzende facetten het licht gebroken werd
en tintelend uiteenviel in een regenboog van kleuren. In een hoek stond een
schildersezel met een half voltooid portret. Vanaf het linnen keek Roxane's
gezicht hem aan, maar het miste het stralende, zilverachtige dat er nu over
lag. Het was een oudere Roxane en in de ogen lag een wereld van pijn.
Er was ook een doos met penselen, tubes verf en een rol ongebruikt linnen. Hij
keek haar aan.
'Maar, zou ik kunnen . . .' stamelde hij.
Ze knikte.
'Ja, hier kun je alles wat je wilt. Hier is niet je lichaam de baas maar je
geest; probeer het maar.'
Liefkozend streken zijn handen over de vertrouwde materialen en eer hij het
zich realiseerde had hij een klein doek genomen en schetsten zijn onwillige
vingers een wonderlijke bloem. Hij vergat alles om zich heen; hij schilderde.
De tijd vergleed.
Het was de ijskoude aanraking van Roxane die hem terug bracht tot de realiteit.
'U moet gaan' sprak ze, 'het is tijd.'
'Kan ik niet blijven, moet ik terug?'
Ze knikte.
'Ik begrijp het, ze zullen me komen halen en dan zullen ze me beletten hierheen
te komen.'
'Nee, ze zullen u niet zien als ik dat wil, maar de tijd is nog niet daar om
te blijven. Kom, ik breng u terug.'
De broeder, die hem kwam
zoeken vond hem op de marmeren bank.
'Wordt het geen tijd dat je binnenkomt ouwe? Volgens mij moet je even versteend
zijn als die bank. Potverdorie, wat is het koud hier. Voel jij dat niet?' En
de vraag zelf beantwoordend mompelde hij: 'Nou ja, dat zal wel niet. Die verkalkte
botten zullen wel geen enkel gevoel meer kennen.'
Hij strekte de hand uit om Johannes op te helpen, maar met een hoofs gebaar
wees hij de hulp af. Hij stond op en het hoofd hoog opgeheven, de schouders
recht, liep hij naar het tehuis terug met langzame, zekere passen. De broeder
staarde hem na in stomme verwondering.
'Alsjemenou.'
Hij vertelde het de directeur
zodra hij hem zag.
'Ik geloofde mijn ogen niet' eindigde hij, 'stekkerde weg of er niks aan de
hand was.' De dokter werd eveneens ingelicht, met gevolg dat Johannes naar de
onderzoekkamer gebracht werd. Hoewel hij wist dat Johannes niet spreken kon
vroeg hij gewoontegetrouw:
'Hoe voelt u zich?'
Hij keek naar Johannes, die daar stram en recht voor hem stond. De ascetische
gelaatstrekken waren dezelfde, hoogstens nog iets verfijnder, maar er was iets
anders bijgekomen, een vreemd waas, een vage gloed, alsof hij jonger was geworden;
jaren jonger.
Dat kon niet, dat was een raadsel, want in het medisch rapport stond dat onverwachte
kleine bloedingen, herhaaldelijk terugkerend, deze man uiteindelijk totaal dement
moesten maken, hem slopen tot ten laatste de dood hem zou verlossen. Hier was
geen genezing mogelijk, alleen verdere aftakeling op kortere of langere termijn,
met een totaal verlies van geheugen en bewustzijn.
En nu dit, een overklaarbare verbetering. De dokter geloofde niet in wonderen
en hij vreesde dan ook een sterke tijdelijk opleving, die onherroepelijk gevolgd
moest worden door een ergere terugval. Halen en brengen, dat was het vaak, maar
dit was uitgesproken ongewoon. 'Speciaal op letten' dacht hij nog en nadat Johannes
was weggegaan gaf hij dienovereenkomstig instructies.
Maar er gebeurde niets,
hoogstens dat Johannes niet terugviel, dat zijn toestand nog verbeterde, alhoewel
hij nog steeds niet sprak. Er begon zelfs vlees op zijn botten te komen. Zijn
ene goede oog straalde en hij bleef fier rechtop lopen; de bange verwachtingen
van de dokter ten spijt.
Elke dag ging Johannes nu naar het paviljoen om te schilderen en Roxane vergezelde
hem. En elke dag zagen de broeders, die opdracht hadden extra op hem te letten,
hem urenlang zitten op zijn marmeren bank in de stille tuin, kijkend naar de
rozen, die bloeiden in purperen overdaad.
En de dagen vergleden als vage rimpels in een gladde vijver en altijd was daar
Roxane, naar wie heel zijn ziel opgeheven werd. Haar vreemde koude aanraking
was hem zo vertrouwd. Hij voelde zich sterker, jonger, overmoediger, als gaf
zij hem een nieuw leven. Niets kwam er meer op aan dan alleen die vreemde stille
tederheid, die tussen hen gegroeid was. Hij wist dat hij haar beminde met al
de gloed van zijn late leven; zoals hij nooit tevoren had gekund. Passieloos,
zonder begeren, mild en teder, zich kerend naar het sralende licht van haar
wezen zoals de late rozen zich naar de zon wendden.
De milde herfst was haast
onmerkbaar overgegaan in de winter. Kaal en naakt stonden de bomen en de grond
was bedenkt met hun afgeschud kleed. De herfstdraden waren verdwenen, maar nog
bloeiden in het perk enkele rozen. Ze schenen eenvoudig niet te kunnen sterven,
geen afstand te willen doen van het leven. En iedere dag zag Johannes hen en
hij raakte ze voorzichtig aan.
Voor hem waren zij onverbrekelijk verbonden met Roxane, die op zo'n wonderlijke
manier in zijn leven gekomen was toen hij er niets meer van verwachtte, toen
hij geloofde dat alles nu afgelopen was voor hem en niets anders meer overbleef
dan een opstandig wachten op de dood. Juist toen had het leven hem aangeraakt
en was in volle schoonheid naar hem toegekomen.
Hij had mogen proeven van de zoetheid van het leven. Zijn geluk was volmaakt. Zijn verzet was weg en de dood boezemde hem geen vrees meer in, want Roxane was bij hem. Zij was er altijd. Haar vage gestalte wachtte op hem onder de zilveren berk. De dagen vielen hem niet lang meer nu; zij maakte ze licht.
Iedere dag nam zij hem mee naar het paviljoentje en hij schilderde het ene schilderij na het andere in onverzadigbare honger. Alleen dàn leefde hij; de uren, die hij in het tehuis doorbracht waren onwerkelijk. Hij realiseerde het zich niet meer, hij wachtte tot het moment dat hij weer naar de tuin kon gaan en Roxane ontmoeten. Hij had geen verlangen meer het tehuis te mogen verlaten. Wat moest hij nog in de wereld, die hij in luttele weken was ontgroeid. Voor hem bestond alleen de lieflijke droom die Roxane heette, en die wilde hij vast houden met alle kracht die in hem was.
Zittend op zijn bank wachtte
hij op haar en toen zij naar hem toekwam voelde hij weer de intense koude die
van haar uitging en die hem toch niet afschrikte. Hij verlangde naar de lichte
aanraking van haar dunne ijzige vingers; het was de schoonste liefkozing, die
hij ooit had gekend.
Hij knikte naar de rozen en zei:
'Er zijn er nog maar een paar, Roxane. Zo lang die bloeien ben ik veilig, maar
wat als de winter komt met sneeuw en ijs. Zullen ze dan ook toestaan dat ik
de tuin inga?'
Ze glimlachte, een verre, vreemde lach en wees hem een bijzondere gave, grote
knop, die zachtjes bewoog in de wind.
'Zolang die niet heeft gebloeid, zal de winter niet komen en àls ze bloeit
zal het lente zijn.'
Zij nam zijn hand in de hare. Het was als voelde hij sneeuw, koud, tintelend.
De kou kroop op in zijn arm, maar het deerde hem niet. Hij schoof dichter naar
haar toe tot haar lichaam het zijne raakte en hij keek in haar wonderlijke blauwe
ogen.
Hij voelde hoe de koude
meer en meer bezit van hem begon te nemen en ergens schemerde een herkennen
in hem, een vermoeden.
Was dit de dood?
Hij had altijd gedacht dat de dood een man was, zwart, somber en onverbiddelijk.
Maar nu, nu wist hij dat zij een vrouw was. Mild, geduldig en vol liefde. Niet
in vertwijfeling had ze hem willen vinden. Niet in zijn opstandigheid had zij
tot hem willen komen. Zij had gewacht en hem haar schoonheid getoond; hem voor
zich gewonnen, tot hij niets anders wilde dan haar volgen.
De koude had nu bijna zijn
hart bereikt, maar hij voelde geen vrees.
'Roxane, ben jij de dood? Als jij de dood bent, dan vind ik het prettig om te
sterven.'
Zij glimlachte slechts.
De ijzige koude had zijn hart aangeraakt. Hij voelde een lichte duizeling, maar stierf niet. Hij zat daar en langzaam vielen de jaren van hem af. In plaats van stil te staan voelde hij zijn hart opspringen in zijn borst. Hij voelde het warme rode bloed heftig pulseren in zijn aderen; jagend door zijn lichaam van ijs, dat jonger werd, iedere seconde jonger werd en sterker.
Hij voelde zich groeien
tot hij was als een jonge God en voor zijn ogen ontbloeide de gezwollen rozenknop.
Zij vouwde haar blaadjes open, zich ontplooiend tot een volmaakte bloem in koninklijk
purper met diep in haar een gouden kern, waarin de tere meeldraden trilden en
bewogen als klopte daar haar hart.
In vervoering trok hij Roxane aan zijn borst.
'Kijk Roxane, kijk, het is lente' schalde zijn stem.
Gehaast liep de broeder
door de tuin, zoekend en spiedend. De oude moest toch in de tuin zijn; binnen
was hij niet. Daar was een gat in de heg; hij zou toch niet . . . daardoor?
Hij wrong zich door de opening en kwam in een verlaten tuin met het slanke paviljoen.
Een jonge vrouw met wit haar en stralend blauwe ogen kwam juist naar buiten,
achter haar liep een slanke man.
De broeder groette.
'Neemt u mij niet kwalijk, maar heeft u hier soms een oude man gezien?'
De vrouw schudde van 'neen', de man beaamde het.
De broeder haalde de schouders op.
'Dan zoek ik maar verder, bedankt.'
'Vreemd' dacht hij, 'waar heb ik dat gezicht toch eerder gezien? Het komt mij
zo bekend voor', maar hij kon het zich niet herinneren.
Hij zocht de hele tuin
af, ook het kleine paviljoen, waar hij viel over de rommel. Alles was met een
dikke laag stof bedekt en spinnewebben hingen overal. Niets dan wat wrakkig
vermolmd meubilair en stilte, intense stilte. Terug ging hij weer, door het
gat in de heg, naar zijn eigen tuin. Verbaasd bleef hij staan.
Op de bank zat de oude zoals gewoonlijk, stil en in elkaar gedoken. Maar iets
was toch anders; hij ademde niet meer en de uitgedoofde blauwe ogen staarden
nietsziend voor zich uit. Zwijgend keek de broeder naar de stille dode.
Ineens zag hij het, die man van daarstraks leek op Johannes.
Ja, beslist dezelfde trekken, hetzelfde ascetengelaat, de blauwe ogen; alleen
jonger, veel jonger was die man geweest.
Hij bukte zich over de broze gestalte. Met gemak tilde hij hem op en droeg hem
weg.
Stil en verlaten lag de
tuin. De winteravond huiverde aan en deed de dode blaadjes in een cirkel opdwarrelen.
Een lichte nevel maakte zich los van de aarde, ijl uitwaaierend langs de witte
berk.
Duisternis golfde aan en nam bezit van de tuin, alles verhullend tot er niets
meer over was dan alleen de geur van late rozen.
Auteur: Catherine Duval
© Uitgever: Nijgh & Van Ditmar